Q6 Is de verhouding tussen kosten en beleidseffecten optimaal? (ex ante, enkelvoudig)

Wat kan je met deze doelmatigheidsevaluatievraag? Welk antwoord krijg je met deze vraag?

Bij een ex-ante evaluatie van één beleidsinstrument vertaalt deze vraag zich tot: zal de verhouding tussen kosten en beleidseffecten van het beleidsinstrument optimaal zijn?

Met het antwoord op deze vraag wordt de verhouding tussen de effecten en de middelen bepaald. Dit wordt ook wel de grote doelmatigheid genoemd. De onderstaande afbeelding geeft schematisch weer waar deze vraag over gaat. Het gaat nadrukkelijk niet om de doelmatigheid van de prestaties van beleid, dat is kleine doelmatigheid (Q5 (Is de verhouding tussen kosten en beleidsprestaties optimaal?)). Het antwoord op de vraag naar grote doelmatigheid zijn allerlei varianten op (X effecten) per (Y mensen, geld of materiaal). Enkele voorbeelden: het stimuleren van elektrische auto’s gaat 1.700 euro per vermeden ton CO2-uitstoot kosten, het extra isoleren van woningen gaat 1.200 euro per vermeden ton CO2-uitstoot kosten en het fiscaal aantrekkelijk maken van thuiswerken gaat 1.100 euro per vermeden ton CO2-uitstoot kosten.

Doelmatigheid krijgt in evaluaties vaak minder aandacht dan doeltreffendheid, maar maakt het daarmee niet minder belangrijk. De politiek wil vaak toch graag weten hoe efficiënt een beleidsinstrument is. Het is bovendien op basis van artikel 3.1 van de Comptabiliteitswet 2016 verplicht dat de toelichting van elk beleids- of wetsvoorstel dat aan de ministerraad of het parlement wordt voorgelegd ingaat op de verwachte doelstellingen, doelmatigheid en doeltreffendheid die wordt nagestreefd met een voorstel.

Om de verhouding tussen kosten en effecten te bepalen zijn de volgende gegevens relevant:

  • Wat zijn de beoogde effecten?
  • Wat zijn de middelen?
  • Wat is de norm?

Het bepalen van de verwachte beoogde effecten kan worden gedaan door naar Q2 (Wat is de doeltreffendheid van het beleid?) te kijken. Hieruit komt naar voren wat de effecten zullen zijn als gevolg van het beleidsinstrument en geeft een kwantificering van de effecten. Voor alle duidelijkheid het is dus niet correct om te redeneren vanuit de beoogde effecten die zich zullen voordoen Q1 (Wat zijn de prestaties en effecten van het beleid?)). De focus moet liggen op beoogde effecten die zich zullen voordoen als gevolg van het beleidsinstrument (Q2 (Wat is de doeltreffendheid van het beleid?)). De gekwantificeerde effecten lenen zich goed voor het bepalen van de doelmatigheid. Tegelijkertijd moeten we ook beseffen dat dit kan leiden tot heel ongemakkelijke uitkomsten, bijvoorbeeld: hoeveel mag een mensenleven kosten? Het kan daarom ook interessant zijn om te kijken naar effecten die bij de vraag voor wie en in welke omstandigheden werkt beleid Q3 (Voor wie en in welke omstandigheden werkt het beleid?) naar voren kwamen. Dit geeft veel meer inzicht in onder welke condities beleid voor bepaalde groepen werkt. Het nadeel van deze insteek is dat de effecten vaak minder gekwantificeerd zijn. Het voordeel is echter dat we de mogelijkheid hebben om doelmatigheid te specificeren. Want wellicht is het beleid in een bepaalde context (afhankelijk van doelgroep, moment, et cetera) wel doeltreffend en in een andere context niet. Er kan ook gekeken worden naar de effecten die bij de vraag Q4 (Hoe wordt het beleid door belanghebbenden ervaren en beoordeeld?) benoemd worden. Hoe het beleid wordt ervaren door stakeholders is ook een uitkomst en kan ook geanalyseerd worden. Echter, hier is kwantificering lastig en moet doelmatigheid kwalitatief benaderd worden.

Bij het bepalen van de middelen kan het onduidelijk zijn welke kosten meegerekend dienen te worden. Zijn dit alleen de middelen zoals berekend bij de vraag over de verhouding tussen kosten en beleidseffecten Q6 (Is de verhouding tussen kosten en beleidseffecten optimaal?)? Of gaat het ook om de middelen die doelgroepen inzetten, bijvoorbeeld in menskracht of cofinanciering.

Voor het bepalen van de norm zijn er verschillende manieren:

  • Zijn zowel de effecten als de kosten op een juiste manier in euro’s uit te drukken, dan ontstaat er vanzelf een harde norm: the bang for the buck. Zijn opbrengsten van de effecten groter dan de middelen dan is het doelmatig, anders niet. Deze norm werkt vooral als het gaat om relatief smal beleid waarmee economische doelen worden nagestreefd. Een voorbeeld: elke euro subsidie van de overheid voor R&D voor CO2-reductie bij bedrijven leidt ertoe dat bedrijven 2 euro extra aan R&D voor CO2-reductie besteden.
  • Ook kan de verhouding tussen het effect van het beleid en de kosten van het beleid worden bepaald. In dat geval worden de kosten van het beleid gedeeld door de niet in euro uitgedrukte effecten. Hiermee ontstaat een norm waarmee verschillende vormen van beleid onderling kunnen worden vergeleken. Bijvoorbeeld: het stimuleren van elektrische auto’s kost 1.700 euro per vermeden ton CO2-uitstoot. Dat is relatief hoog op het moment dat subsidie op zonnepanelen maar 300 euro per vermeden ton CO2 kost.
  • De laatste norm die kan worden gehanteerd is een vooraf opgelegde norm of doelstelling bijvoorbeeld, de omvang en kwaliteit van de effecten en dat afgezet tegen het beschikbaar budget.

Hoe verhoudt dit zich tot andere vragen?

Het bepalen van doelmatigheid van de effecten bouwt voort op een aantal andere vragen. Dat heeft de bovenstaande tekst duidelijk gemaakt. Voor het bepalen van de effecten kunnen verschillende perspectieven worden gehanteerd. Deze perspectieven komen aan de orde bij de vragen over doeltreffendheid.

Als deze vraag over doeltreffendheid beantwoord is, is het wellicht interessant om verder te kijken naar de verklaringen voor doelmatigheid (Q7 (Wat verklaart de mate van doelmatigheid van het beleid?)).

Hoe kan je deze vraag beantwoorden?

De meest voor de hand liggende methode om deze vraag te beantwoorden is het gebruik van een kosteneffectiviteitsanalyse (A2). Eventueel kunnen simulaties (010) helpen bij de invulling hiervan.

Keuzehulp opnieuw starten